Ted van Lieshout, “Drijft de emancipatie homo’s terug in de kast?” / “Is Emancipation Driving Gays Back in the Closet?” (transcript below)
Thursday, 20 September 2012, 17:00 CET
Openbare Bibliotheek Amsterdam, Theater van het Woord, zevende etage
Oosterdokskade 143
1011 DL
Amsterdam
Jump to lecture transcript, 22 September 2013 NRC Handelsblad article
In the thirty years that I have been creating books, I have often spoken at schools and witnessed how the emancipation of homosexuality has taken shape. Using my work as a guide, I want to share my experiences—how I brought attention to homosexuality, or sometimes chose not to, and how those efforts were received. But I also want to address my fear that the emancipation of homosexuality is, in some ways, pushing lesbians and gay men back into the closet.
In de dertig jaar dat ik boeken maak heb ik vaak opgetreden op scholen en gezien hoe de emancipatie van homoseksualiteit gestalte kreeg. Aan de hand van mijn werk wil ik daarover vertellen. Hoe ik homoseksualiteit onder de aandacht van kinderen bracht, of juist niet, en hoe daar op gereageerd werd.
Maar ik wil ook ingaan op mijn vrees dat de emancipatie van homoseksualiteit lesbo’s en homo’s terug de kast in drijft.
Ted van Lieshout is een van de meest vooraanstaande kinderboekenmakers van dit moment. Hij studeerde grafische vormgeving en illustratie aan de Gerrit Rietveldacademie en ontwikkelde zich tot schrijver. Hij publiceerde zo’n vijftig boeken die zijn overladen met prijzen, waaronder de Gouden Griffel, de Nienke van Hichtumprijs, de Willem Wilminkprijs, De Woutertje Pieter- seprijs en in 2009 de driejaarlijkse Theo Thijssenprijs voor zijn gehele oeuvre. Dit jaar won hij een Zilveren Griffel voor Driedelig paard en een Vlag & Wimpel voor Vijf draken verslagen, het poeziejaarboek voor Querido, waar hij al vijf jaar de scepter over zwaait. Dit jaar publiceerde hij eveneens Mijn meneer, zijn eerste roman voor volwassenen, een boek dat onmiddellijk veel stof deed opwaaien vanwege het thema: de relatie tussen een jongetje en een volwassen man, geba- seerd op Van Lieshouts eigen ervaringen in het Brabant waar hij als kind opgroeide. Daar had hij al eerder over geschreven, maar dan in boeken die voor de jeugd bestemd waren (Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit uit 1987 en Zeer kleine liefde uit 1999). De Duitse Jeugd- literatuurprijs kreeg hij voor zijn inmiddels klassieke jeugdroman Gebr. (1996), waarin van twee homobroers de jongste overlijdt. Het boek verscheen in het Engels, Duits, Frans, Deens, Zweeds, Noors, Ttaliaans, Koreaans en Ests.
Ted van Lieshout is one of the most prominent children’s authors in the Netherlands today. He studied graphic design and illustration at the Gerrit Rietveld Academy before developing his career as a writer. Van Lieshout has published around fifty books, which have won numerous awards, including the Gouden Griffel, the Nienke van Hichtum Prize, the Willem Wilmink Prize, the Woutertje Pieterse Prize, and in 2009, the Theo Thijssen Prize for his entire body of work. This year, he won a Zilveren Griffel for Driedelig paard [Three-Part Horse] and a Vlag & Wimpel for Vijf draken verslagen [Five Dragons Defeated], the poetry yearbook for Querido, where he has been editor for five years.
This year, he also published Mijn meneer [My Sir], his first novel for adults, which generated much attention due to its theme: the relationship between a boy and an adult man, based on van Lieshout’s own experiences growing up in Brabant. He had previously written about similar themes in youth books such as Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit [If I Had No Name, I Would End Up in the North Sea] (1987) and Zeer kleine liefde [Very Small Love] (1999). Van Lieshout won the German Youth Literature Prize for his classic youth novel Gebr. [Brothers] (1996), which tells the story of two gay brothers, the youngest of whom dies. The book has been translated into English, German, French, Danish, Swedish, Norwegian, Italian, Korean, and Estonian.
Stichting George Mosse Fonds
De Mosse Lezing is een initiatief van de Stichting George Mosse Fonds ter bevordering van de studie van homo/lesbische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.
Transcript provided by Ted van Lieshout:
De Mosse-lezing 2012: Drijft de emancipatie homo’s terug in de kast?
In Utrecht vond een literaire avond plaats die georganiseerd was door een homoboekhandel. Er kwamen vijf auteurs spreken, twee homo’s en drie lesbiennes. Alle schrijvers lazen voor uit eigen werk, maar tot mijn stomme verbazing las géén van hen iets voor dat homogerelateerd was! Het had net zo goed een gewóne literaire avond kunnen zijn.
Ik voelde me, als publiek, ietwat bedrogen. Als ik naar een door een homoboekhandel georganiseerde literaire avond ga met louter homoseksuele auteurs, dan wil ik iets homoachtigs horen. Tegelijkertijd realiseer ik me hoe mal dat eigenlijk is. Tegenover een homoliteraire avond staat een heteroliteraire avond, en een als zodanig geafficheerd evenement zou menig wenkbrauw doen fronsen omdat het thema, door het expliciet te benoemen, andersgerichte seksualiteit demonstratief uitsluit.
Strikt genomen hadden de vijf auteurs in Utrecht daarom gelijk dat ze in alle vrijheid kozen wat ze wilden voorlezen. Maar toch. Als ik van te voren geweten had dat ze het thema geheel links zouden laten liggen, was ik niet gekomen. Er waren veel homoseksuele en lesbische toehoorders en die kwamen waarschijnlijk net als ik vanuit specifieke belangstelling. Niemand stond echter woedend op tijdens de lezingen om homoseksueel getinte passages op te eisen. Ik ook niet. Wel ben ik na afloop gaan vragen waarom vijf auteurs, onafhankelijk van elkaar, neutrale teksten hadden geselecteerd. Het bleek te maken te hebben met de vrijheid die iedere auteur heeft om voor te dragen wat hij wil, en homoseksuele auteurs dus ook. Ze voelden zich zo geëmancipeerd dat ze het niet over homoseksualiteit hoefden te hebben, óók niet op een avond in het teken daarvan. Immers: voor de goede verstaander was hun homo-identiteit toch wel duidelijk, en óók in hun werk terug te vinden, omdat het erin verankerd is. Maar niet per se in alles. Ik dacht: maar als we ons uitgeëmancipeerd voelen, zodanig dat we er geen woord meer aan vuil hoeven te maken, zitten we dan niet feitelijk terug in de kast?
Je kunt wel een homoseksueel personage opvoeren in je verhaal, maar omdat dat afwijkt van het onbenoemde, namelijk een heteroseksueel personage, speelt het vrijwel altijd een rol in je verhaal, terwijl je dat misschien helemaal niet wilt. Als in een verhaal staat: ‘Jan werd wakker, kuste zijn vrouw goedemorgen, stond op en ging naar zijn werk’, klinkt dat zo neutraal dat niet opvalt dat het gaat over een heteroseksuele man. Staat er: ‘Jan kuste zijn vriend goedemorgen en ging naar zijn werk’, dan is plotseling iets gezegd dat door de lezer opgepikt wordt als informatie: hé, Jan is homo! Wat voor invloed zal dat hebben op het verhaal? Homoseksualiteit is, doordat het afwijkt van het onbenoemde, op slag opgevoerd als probleem. Dat moet niet zozeer gezien worden als een probleem in de zin dat het érg is, maar in de zin dat een verhaal bestaat uit het aankaarten van een conflict dat eerst verergert en vervolgens naar een oplossing geleid wordt. Als je in een verhaal een boswachter opvoert die door het bos loopt en zijn geaardheid blijft onbenoemd, dan zit je al vrij snel in een sfeer van kwinkelerende vogels en het geritsel van gebladerte. Maak je er melding van dat het een homoseksuele boswachter is, dan vermoed je al snel achter de een of andere boomstam een cruiser, ook al gaat het verhaal enkel en alleen over natuurbehoud.
Lezers verwachten dat als een personage homo is, het een rol zal spelen in de plot. Als je dat als schrijver niet wilt, zul je het dus zo terloops op moeten voeren, dat het haast niet opgemerkt wordt. Maar dan vraagt men zich vaak af: waarom moet die boswachter dan homo zijn als hij er toch niks mee doet? Het lijkt op het fenomeen dat we kennen van actualiteitenrubrieken: de meeste gasten zijn mannen en die worden neutraal benaderd; is de gast een vrouw, dan wordt al gauw gevraagd hoe zij haar baan combineert met het moederschap. Het is een verschijnsel dat elke minderheidsgroep kent, en ja, een minderheidsgroep kan dus zo groot zijn als alle vrouwen gezamenlijk.
In de hedendaagse Nederlandse literatuur worden homoseksuele personages terloopser opgevoerd dan vroeger, toen men inderdaad nog opkeek als de hoofdpersoon in het verhaal homo bleek te zijn, toen het thema kon worden gebruikt als provocatiemiddel, de emancipatie tot doel had, of, zoals bij Reve, onlosmakelijk deel uitmaakte van zijn hoogstpersoonlijke stijl. Door de tegenwoordige terloopsheid van het thema en het uitblijven van een plot waarin homosekualiteit een wezenlijke factor is, vallen homoseksuele schrijvers minder op.
Als homoseksuele BN’ers zich te geëmancipeerd voelen om hun homoseksualiteit uit te venten, lopen jongeren hun rolmodellen mis. Maar dat is niet het enige gevaar. Het risico van – al of niet uit vrije wil – in de kast zitten is dat je onzichtbaar wordt in de maatschappij. Er is niets zo slecht voor homo’s als onzichtbaar zijn. Want dan geldt al gauw het principe: onbekend maakt onbemind. Als je geen homo’s kent, is het makkelijk om er een hekel aan te hebben. Je ervaart dat niet als schadelijk. Je ziet niet dat je er andere mensen mee kwetst. Maar als je weet dat je buurjongen homo is of dat de dochter van je tante lesbisch is, zul je minder gauw geneigd zijn om ongenuanceerd te denken over homoseksualiteit, omdat het een gezícht heeft gekregen.
De homo-emancipatie kon tot bloei komen doordat homo’s zich lieten zíén. Het werkte relatief simpel. Jongeren die tegen hun ouders zeiden dat ze homo waren, zorgden voor een verandering in het denken van hun ouders. Want als je homo’s afwijst omdat je dat nu eenmaal gewend bent, is het heel moeilijk om dat vol te houden als je eigen kind homo of lesbisch blijkt te zijn. En ook op andere familieleden had dat zijn uitwerking, op de vrienden- en kennissenkring, in de media en uiteindelijk op de maatschappij. Doordat homo’s een gezicht kregen zorgden ze ervoor dat redeloze afkeer vrijwel onmogelijk werd. Wie aan mensen die een hekel zeggen te hebben aan homo’s vraagt of ze homo’s kennen, krijgt in de meeste gevallen te horen dat die er in hun naaste omgeving niet zijn. Die zíjn er natuurlijk wel, maar doordat ze zich stil houden en niet uitkomen voor hun geaardheid, houden ze ongefundeerde haat in stand.
Daarom is het zo belangrijk om voortdurend te laten zien dat we er zijn, hoe vermoeiend en vervelend en overbodig dat ook kan aanvoelen. Als extravagante opvarende bij de jaarlijkse botenparade, maar ook als doodgewone buurman.
Er is nu sprake van een merkwaardig soort verpreutsing bij kinderen. Aan de ene kant vinden ze alles wat met seks te maken heeft vies en tot op zekere hoogte onbespreekbaar, aan de andere kant zijn ze, volgens onderzoeken die hebben plaatsgevonden, eerder bereid om met seks te beginnen. Mijn persoonlijke indruk is dat die verandering heeft plaatsgevonden onder meer of minder invloed van het steeds multicultureler worden van klassen, waarbij de mening van kinderen met ouders met een specifiek ándere cultuurbeleving een rol van betekenis is gaan spelen bij de ontwikkeling van de mening van klasgenoten met een Nederlandse culturele achtergrond. De opvatting ‘het is vies maar als je er niet over praat kan het misschien wel door de beugel’ staat haaks op wat lang gold als dé Hollandse opvatting: draai er niet omheen, kom er voor uit en doe verder maar gewoon, want dan doe je al gek genoeg.
Ik weet niet helemaal zeker of je die ontwikkeling wel mag toeschrijven, omdat het voor de hand ligt, aan de invloed van het multiculturele in de samenleving, want ook de veramerikanisering van de media, met geweld als trekpleister en seks als taboe, heeft zijn sporen achtergelaten. Commerciële motieven lijken een rol van betekenis te spelen bij de verpreutsing.
In mijn boek Ik ben een held ligt een spook onder het bed van een jongetje. Het wil er niet onder vandaan komen omdat het bloot is. Als het spook dat uiteindelijk toch doet ziet het jongetje de piemel van het spook. Het boek is al meer dan twintig jaar in druk en er is nu ook een theaterstuk naar gemaakt dat eind van de maand in première gaat. Er was ook sprake van dat het boek in een schooleditie op de markt zou worden gebracht, maar dan moest ik erin toestemmen dat het woord piemel werd veranderd in: plasser. Ik weigerde dat, omdat een spook niet drinkt en om die reden zijn piemel niet gebruikt als plasser. Omdat de uitgeverij rekening wilde houden met christelijke scholen en het boek met het woord piemel erin onverkoopbaar achtte, werd het project afgeblazen.
Op scholen en in gezinnen waarin niet gesproken wordt over onderwerpen als seksualiteit, of vooral in een negatieve context, is het met de tolerantie droeviger gesteld dan daar waar er wel over wordt gesproken. Hier schiet de overheid duidelijk tekort door geen kader te scheppen waarin het uit de taboesfeer wordt gehaald en door niet dwingend voor te schrijven dat er op school aandacht wordt besteed aan seksuele geaardheid en de acceptatie daarvan, al heb ik begrepen dat daar nu eindelijk een begin mee gemaakt wordt. Alle scholen moeten verplicht voorlichting gaan geven over homoseksualiteit. Minister van Onderwijs Marja van Bijsterveldt (CDA) zegde toe de voorlichting verplicht te stellen. Ik had een jongere broer die op jonge leeftijd is gestorven en hij was ook homo. Ik vond: als je het talent hebt gekregen om te kunnen schrijven en je hebt een verhaal te vertellen over twee broertjes die allebei homo zijn, dan behoor je dat op te schrijven. Dat heb ik gedaan in de jeugdroman Gebr., die in 1996 verscheen. Het boek, dat over rouwverwerking gaat, maar ook over een coming out, bood me de mogelijkheid om op scholen over homoseksualiteit te praten, maar ik moet eerlijk toegeven dat ik dat zelden heb gedaan. Dat heeft te maken met een ervaring die ik had in een Vlaams theater, meer dan vijftien jaar geleden. Ik werd er door het publiek, dat bestond uit pubers, onthaald als een gewichtige dichter. Maar ik had zendingsdrang en vond het nodig om op het podium de zaal in te kijken en te vertellen dat ik homo ben. Ik kon horen aan het geroezemoes en hoongelach in de zaal dat ik zowel het contact met, als het respect van de zaal op slag verloren had. Ik kwam binnen als gevierde schrijver en verliet het theater als geslagen homo. Dat nooit meer, nam ik mij voor. En inderdaad: ik heb nadien bijna nooit meer zo maar vanuit mezelf gezegd, in een theater of in een klas, dat ik homo ben, behalve als het publiek bestond uit volwassenen. En als ik de vraag naar mijn geaardheid door jeugdigen concreet voorgelegd kreeg lag het maar aan de situatie wat voor antwoord ik gaf. Als het kón beaamde ik het, maar als ik de indruk had dat ze het wilden weten om mij belachelijk te kunnen vinden of omdat ze onderling een weddenschap hadden afgesloten, gaf ik een ontwijkend antwoord. Ik wilde toch liever een gewichtige schrijver zijn dan een homo, en zodoende ben ik door de jaren heen veel van mijn zendingsdrang verloren. Het publiek stelde mij daartoe in staat. Uiteindelijk vond ik toch een mogelijkheid om het bespreekbaar te maken. Ik vertel altijd dat Gebr. is gebaseerd op mijn broer en mij, en zo lukt het om binnen het kader van mijn schrijverschap omfloerst inzicht te geven in mijn geaardheid: de scholieren die het boek lazen weten dan dat ik homo ben, de leerlingen die het boek niet lazen weten het niet, de jongeren die het boek nog gaan lezen zullen het te weten komen. Begin augustus was er ophef over FC Gay, een tv-programma van BNN, waarin een reportage zat over het schijnbaar ontbreken van homo’s in het topvoetbal. Een fragment werd naar buiten gelekt. Frank de Boer kreeg de vraag voorgelegd waarom die voetballers er niet zijn. Het antwoord dat hij erop gaf haalde de pers en velen vielen over hem heen, inclusief nogal wat homo’s.
Maar bij De Boer zat het venijn helemaal niet. Dat zat onder andere bij Erwin Koeman, Willem van Hanegem en Jack van Gelder. Koeman kreeg dezelfde vraag voorgelegd, schoot in de lach en ging er onmiddellijk vandoor.
Wat De Boer zei, dat homo’s a-sportiever zijn, was zijn mening of in ieder geval een welwillend antwoord op een moeilijke vraag, en hij uitte zich zonder een spoor van discriminatie of minachting. Wat Koeman deed was wel een vorm van minachting. Zo ervoer ik dat zelf in ieder geval toen ik de uitzending zag. Door besmuikt te lachen en voor het onderwerp weg te hollen liet hij zien dat hij het een onbespreekbaar onderwerp vond en dat is welbeschouwd veel erger dan gewoon je mening geven. Láát mensen maar praten over hoe zij denken over homoseksualiteit. Het is goed als er vrijuit over gesproken wordt, want zo kan de temperatuur van de tolerantie gemeten worden. Hoe komen we anders te weten dat tolerantie vaak schijn is? Zoals bij kandidaat-kamerlid voor de ChristenUnie Gert-Jan Segers, die vorige maand zei over godsdienstvrijheid: “Wij staan pal voor die vrijheid, maar hij is niet onbegrensd. Het is geen vrijbrief om alles maar te doceren. De inspectie zal af en toe over de schouder van de docent moeten meekijken. Als op de godsdienstles wordt geleerd dat je homo’s of afvalligen mag stenigen, dan heb je een probleem.”
Maar dat kinderen leren dat homo’s zullen branden in de hel, zoals op orthodox-christelijke scholen gebeurt, behoort volgens Segers “tot de onderwijsvrijheid”. Ik heb liever dat het gezegd wordt, dan gedacht en gezwegen. Alleen op die manier kunnen mensen zich een mening blijven vormen over zoiets als homoseksualiteit. Wij moeten daar niet al te zwaar aan tillen, want de hel is er voor wie de hel te vrezen heeft en het is nu eenmaal de aard van het geloof dat dat gelovigen zijn.
“Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Het is een wetsartikel dat veel te vaak het omgekeerde doet van wat het beoogt. Gevallen worden namelijk vrijwel nooit gelijk geacht, en bij het herzien van het artikel werd geaardheid erbuiten gehouden omdat, op de keper beschouwd, geaardheid niet even noemenswaardig werd geacht als geloofsovertuiging. In de praktijk prevaleert volgens mij de vrijheid van godsdienst boven andere rechten, en dat maakt dat het hele artikel mank gaat. Het belangrijkste recht dat een mens toebehoort of dient toe te behoren, is het recht om te zijn wie hij is: man, vrouw, homo, hetero, wit, zwart, gezond, gehandicapt, jong, oud. Die rechten zijn echter ondergeschikt gemaakt aan het recht om te geloven in God. Dat recht zou nu juist secundair moeten zijn, omdat het veranderlijk is: men heeft het recht om katholiek te zijn, maar mag islamiet worden, als men van mening verandert. Die mogelijkheid hebben mensen in hun feitelijke zijn niet: los van chirurgische en andere drastische ingrepen kun je niet besluiten om van man vrouw te worden of van hetero homo. Zo lang de overheid niet inziet dat mensen het grondrecht moeten hebben om te mogen zijn wie ze zijn en hen schaart onder “op welke grond dan ook”, zijn we niet uitgeëmancipeerd. Gelukkig maar, want dan hoeven we niet terug de kast in.

The Mosse Lecture 2012: Does Gay Emancipation Drive Gays Back Into the Closet?
In light of the reactions to the statements made by René van der Gijp and references to earlier comments made by Frank de Boer, it may be a good idea to put the Mosse Lecture online. I wrote this lecture last year on behalf of the George Mosse Foundation, which promotes the study of gay/lesbian history at the University of Amsterdam, and I delivered it on September 20, 2012. This is the shortened version that was published one or two days later in NRC Handelsblad (the full version is too long and includes many excerpts from my work and a whole series of images that I cannot include here).
In Utrecht, a literary evening took place, organized by a gay bookstore. Five authors were invited to speak: two gay men and three lesbians. All the authors read from their own work, but to my astonishment, none of them read anything related to homosexuality! It could have just as well been an ordinary literary evening.
I felt somewhat deceived as an audience member. If I attend a literary evening organized by a gay bookstore with only gay authors, I want to hear something gay-related. At the same time, I realize how ridiculous that is. A gay literary evening is the counterpart to a heterosexual literary evening, and such an event would raise eyebrows because by explicitly naming the theme, it would demonstratively exclude other sexualities.
Strictly speaking, the five authors in Utrecht were right in choosing freely what they wanted to read. But still. If I had known in advance that they would completely avoid the theme, I would not have come. There were many gay and lesbian attendees, and they probably came, like me, out of specific interest. However, no one stood up angrily during the readings to claim gay-themed passages. I did not either. Afterward, however, I asked why the five authors, independently of each other, selected neutral texts. It turned out that it had to do with the freedom each author has to choose what to present, including gay authors. They felt so emancipated that they did not need to talk about homosexuality, even on an evening dedicated to it. After all, for those who understand, their gay identity was clear and present in their work, even if not explicitly stated. But not necessarily in everything. I thought: But if we feel so emancipated that we no longer need to mention it, are we not, in fact, back in the closet?
You can introduce a gay character in your story, but since that deviates from the unspoken norm—namely, a heterosexual character—it almost always plays a role in the story, even if you do not want it to. If a story says, “Jan woke up, kissed his wife good morning, got up, and went to work,” it sounds so neutral that it does not stand out as about a heterosexual man. If it says, “Jan kissed his boyfriend good morning and went to work,” suddenly something is said that the reader will pick up as information: hey, Jan is gay! What impact will that have on the story? Homosexuality, because it deviates from the unspoken norm, is immediately introduced as a problem. This should not necessarily be seen as a problem in the sense that it is bad, but in the sense that a story involves raising a conflict that first escalates and then leads to a resolution. If you introduce a forest ranger who walks through the forest and his sexuality remains unspoken, you quickly find yourself in an atmosphere of chirping birds and rustling leaves. But if you mention that the ranger is gay, you soon suspect that behind some tree trunk is a cruising spot, even though the story is purely about nature conservation.
Readers expect that if a character is gay, it will play a role in the plot. If you, as a writer, do not want that, you will have to introduce it so casually that it is hardly noticed. But then people often ask: why does the ranger need to be gay if it does not matter? It is similar to the phenomenon in current affairs programs: most guests are men and are treated neutrally, but if the guest is a woman, there is often a question about how she balances her job with motherhood. It is a phenomenon known to every minority group, and yes, a minority group can be as large as all women together.
In contemporary Dutch literature, gay characters are introduced more casually than before, when it was still shocking if the protagonist turned out to be gay, when the theme could be used as a means of provocation, emancipation was the goal, or, as with Reve, it was an inseparable part of his very personal style. Due to the current casualness of the theme and the lack of a plot in which homosexuality is a central factor, gay writers are less noticeable.
If gay celebrities feel too emancipated to advertise their homosexuality, young people miss out on role models. But that is not the only danger. The risk of—voluntarily or not—staying in the closet is that you become invisible in society. There is nothing worse for gay people than being invisible. Because then the principle quickly applies: out of sight, out of mind. If you do not know any gay people, it is easy to dislike them. You do not perceive it as harmful. You do not see how it hurts others. But if you know your neighbor’s son is gay or your aunt’s daughter is a lesbian, you are less likely to hold biased views about homosexuality because it has a face.
Gay emancipation could flourish because gays made themselves visible. It worked relatively simply. Young people who told their parents they were gay caused a shift in their parents’ thinking. Because if you reject gay people because that is how you have always been, it is very hard to maintain that stance if your own child turns out to be gay or lesbian. It also had an impact on other family members, friends, acquaintances, the media, and ultimately society. By giving gays a face, they made unreasonable hatred nearly impossible. If you ask people who say they dislike gay people whether they know any, in most cases, they will say they do not. Of course, they do exist, but because they keep quiet and do not come out, they maintain unfounded hatred.
That is why it is so important to keep showing that we are here, no matter how tiring, annoying, and unnecessary that may feel. Whether as flamboyant participants in the annual boat parade or as just an ordinary neighbor.
There is now a strange kind of prudishness among children. On the one hand, they find everything related to sex dirty and, to a certain extent, unmentionable, but on the other hand, according to studies, they are more likely to start having sex earlier. My personal impression is that this change has occurred, at least in part, under the influence of the increasing multiculturalism in classrooms, where the opinions of children with parents from different cultural backgrounds have started playing a role in shaping the views of classmates with a Dutch cultural background. The view that “it is dirty, but if you do not talk about it, it might be okay” is in contrast to what was long considered the Dutch view: do not beat around the bush, admit it, and move on, because that is already strange enough.
I am not entirely sure whether you can attribute this development, which seems obvious, to the influence of multiculturalism in society, because the Americanization of the media, with violence as a draw and sex as taboo, has also left its mark. Commercial motives seem to play a significant role in the prudishness.
In my book Ik ben een held [I Am a Hero], there is a ghost under a boy’s bed. It does not want to come out because it is naked. When the ghost finally does, the boy sees its penis. The book has been in print for over twenty years, and a play based on it will premiere at the end of the month. There was also talk of releasing a school edition of the book, but I would have had to agree to change the word “penis” to “wee-wee.” I refused, because a ghost does not drink, so it would not use its penis as a wee-wee. Because the publisher wanted to accommodate Christian schools and considered the book unsellable with the word “penis,” the project was canceled.
In schools and families where topics like sexuality are not discussed, or especially in a negative context, tolerance is worse off than where there is discussion. The government clearly falls short here by not creating a framework to take these topics out of the taboo sphere and by not mandating that schools address sexual orientation and acceptance. I understand that progress is finally being made in that direction. All schools will be required to provide education on homosexuality. Education Minister Marja van Bijsterveldt (CDA) promised to make such education mandatory. I had a younger brother who passed away at a young age, and he was gay. I thought: if you have the talent to write and have a story to tell about two brothers who are both gay, you should write it. That is what I did in the youth novel Gebr. [Brothers], which was published in 1996. The book, which is about grief but also about coming out, gave me the opportunity to talk about homosexuality in schools, but I must admit that I rarely did. This has to do with an experience I had in a Flemish theater more than fifteen years ago. I was received by the audience, made up of teenagers, as an esteemed poet. But I had a missionary urge and felt it was necessary to look into the audience and announce that I was gay. I could hear the murmurs and mockery in the audience and realized that I had lost both their respect and the connection. I came in as a celebrated writer and left the theater as a humiliated gay man. Never again, I promised myself. And indeed, I have rarely, since then, said just like that, in a theater or in a classroom, that I am gay, except when the audience was made up of adults. If the question about my sexuality was asked directly by young people, it depended on the situation what kind of answer I gave. If possible, I would confirm it. But if I felt they wanted to know to mock me or because they had made a bet among themselves, I gave an evasive answer. I preferred to be seen as a respected writer rather than just “the gay writer,” and over the years, I lost much of my initial drive to advocate. The audience allowed me to make that choice. Eventually, I found a way to make it discussable. I always mention that Gebr. is based on my brother and me, which allows me to indirectly convey my orientation within the framework of my authorship. Students who read the book know I am gay; those who have not—do not. Students who will read it in the future will learn.
In early August, there was an uproar about FC Gay, a BNN television program featuring a report on the apparent absence of gay individuals in top-level football. A fragment was leaked in which Frank de Boer was asked why gay football players do not seem to exist. His response made headlines, sparking criticism from many, including gay people.
But the venom was not in De Boer’s response. It lay with others, like Erwin Koeman, Willem van Hanegem, and Jack van Gelder. Koeman, when posed the same question, laughed and immediately walked away.
What De Boer said—that gay people are less sporty—was his opinion or at least a well-meaning answer to a difficult question, and he expressed it without a trace of discrimination or disdain. Koeman’s reaction, however, struck me as dismissive. By laughing nervously and avoiding the subject, he signaled that he found it unmentionable—a stance far worse than simply sharing an opinion. Let people express what they think about homosexuality; open conversation is good because it allows us to gauge the temperature of tolerance. Otherwise, how would we know that tolerance is often a façade? For instance, Gert-Jan Segers, a candidate for the Christian Union, recently spoke about religious freedom: “We firmly uphold that freedom, but it is not unlimited. It is not a license to teach anything and everything. Inspectors should occasionally observe religious lessons. If students are taught that it is permissible to stone homosexuals or apostates, there is a problem.”
However, teaching that gay people will burn in hell, as happens in orthodox Christian schools, falls under “freedom of education,” according to Segers. I would rather it be said than silently harbored. Only in this way can people continue to form opinions on matters like homosexuality. We should not take such things too seriously, because the hell is for those who fear it, and such beliefs are simply part of faith.
“All those in the Netherlands shall be treated equally in equivalent circumstances. Discrimination based on religion, belief, political opinion, race, gender, or any other grounds is not permitted.”
This constitutional article often does the opposite of what it intends. Cases are rarely deemed equivalent, and during the article’s revision, sexual orientation was excluded because it was not deemed as significant as religion. In practice, freedom of religion often trumps other rights, which renders the article flawed. The most fundamental right a person should have is the right to be who they are: man, woman, gay, straight, white, black, healthy, disabled, young, or old. However, these rights are often subordinated to the right to believe in God. A right that should be secondary, as beliefs can change. You have the right to be Catholic but may become Muslim if you change your mind. People cannot simply decide to stop being gay or black. Until the government recognizes that people must have the fundamental right to be who they are, including under “any other grounds,” true emancipation will remain out of reach. Thankfully, this means we do not have to go back into the closet.
Transcript of the NRC Handelsblad article:
De Mosse-lezing 2012: Drijft de emancipatie homo’s terug in de kast?
In verband met de reacties op de uitspraken van René van der Gijp en verwijzingen daarbij naar uitspraken die Frank de Boer eerder deed, is het misschien een goed idee om de Mosse-lezing online te zetten. Die lezing schreef ik vorig jaar in opdracht van de Stichting George Mosse Fonds ter bevordering van de studie van homo/lesbische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en ik sprak hem uit op 20 september 2012. Dit is de ingekorte versie zoals die één of twee dagen later in NRC Handelsblad heeft gestaan (de hele versie is te lang en bevat tal van fragmenten uit mijn werk plus een hele serie plaatjes die ik hier niet kwijt kan).
In Utrecht vond een literaire avond plaats die georganiseerd was door een homoboekhandel. Er kwamen vijf auteurs spreken, twee homo’s en drie lesbiennes. Alle schrijvers lazen voor uit eigen werk, maar tot mijn stomme verbazing las géén van hen iets voor dat homogerelateerd was! Het had net zo goed een gewóne literaire avond kunnen zijn.
Ik voelde me, als publiek, ietwat bedrogen. Als ik naar een door een homoboekhandel georganiseerde literaire avond ga met louter homoseksuele auteurs, dan wil ik iets homoachtigs horen. Tegelijkertijd realiseer ik me hoe mal dat eigenlijk is. Tegenover een homoliteraire avond staat een heteroliteraire avond, en een als zodanig geafficheerd evenement zou menig wenkbrauw doen fronsen omdat het thema, door het expliciet te benoemen, andersgerichte seksualiteit demonstratief uitsluit.
Strikt genomen hadden de vijf auteurs in Utrecht daarom gelijk dat ze in alle vrijheid kozen wat ze wilden voorlezen. Maar toch. Als ik van te voren geweten had dat ze het thema geheel links zouden laten liggen, was ik niet gekomen. Er waren veel homoseksuele en lesbische toehoorders en die kwamen waarschijnlijk net als ik vanuit specifieke belangstelling. Niemand stond echter woedend op tijdens de lezingen om homoseksueel getinte passages op te eisen. Ik ook niet. Wel ben ik na afloop gaan vragen waarom vijf auteurs, onafhankelijk van elkaar, neutrale teksten hadden geselecteerd. Het bleek te maken te hebben met de vrijheid die iedere auteur heeft om voor te dragen wat hij wil, en homoseksuele auteurs dus ook. Ze voelden zich zo geëmancipeerd dat ze het niet over homoseksualiteit hoefden te hebben, óók niet op een avond in het teken daarvan. Immers: voor de goede verstaander was hun homo-identiteit toch wel duidelijk, en óók in hun werk terug te vinden, omdat het erin verankerd is. Maar niet per se in alles. Ik dacht: maar als we ons uitgeëmancipeerd voelen, zodanig dat we er geen woord meer aan vuil hoeven te maken, zitten we dan niet feitelijk terug in de kast?
Je kunt wel een homoseksueel personage opvoeren in je verhaal, maar omdat dat afwijkt van het onbenoemde, namelijk een heteroseksueel personage, speelt het vrijwel altijd een rol in je verhaal, terwijl je dat misschien helemaal niet wilt. Als in een verhaal staat: ‘Jan werd wakker, kuste zijn vrouw goedemorgen, stond op en ging naar zijn werk’, klinkt dat zo neutraal dat niet opvalt dat het gaat over een heteroseksuele man. Staat er: ‘Jan kuste zijn vriend goedemorgen en ging naar zijn werk’, dan is plotseling iets gezegd dat door de lezer opgepikt wordt als informatie: hé, Jan is homo! Wat voor invloed zal dat hebben op het verhaal? Homoseksualiteit is, doordat het afwijkt van het onbenoemde, op slag opgevoerd als probleem. Dat moet niet zozeer gezien worden als een probleem in de zin dat het érg is, maar in de zin dat een verhaal bestaat uit het aankaarten van een conflict dat eerst verergert en vervolgens naar een oplossing geleid wordt. Als je in een verhaal een boswachter opvoert die door het bos loopt en zijn geaardheid blijft onbenoemd, dan zit je al vrij snel in een sfeer van kwinkelerende vogels en het geritsel van gebladerte. Maak je er melding van dat het een homoseksuele boswachter is, dan vermoed je al snel achter de een of andere boomstam een cruiser, ook al gaat het verhaal enkel en alleen over natuurbehoud.
Lezers verwachten dat als een personage homo is, het een rol zal spelen in de plot. Als je dat als schrijver niet wilt, zul je het dus zo terloops op moeten voeren, dat het haast niet opgemerkt wordt. Maar dan vraagt men zich vaak af: waarom moet die boswachter dan homo zijn als hij er toch niks mee doet? Het lijkt op het fenomeen dat we kennen van actualiteitenrubrieken: de meeste gasten zijn mannen en die worden neutraal benaderd; is de gast een vrouw, dan wordt al gauw gevraagd hoe zij haar baan combineert met het moederschap. Het is een verschijnsel dat elke minderheidsgroep kent, en ja, een minderheidsgroep kan dus zo groot zijn als alle vrouwen gezamenlijk.
In de hedendaagse Nederlandse literatuur worden homoseksuele personages terloopser opgevoerd dan vroeger, toen men inderdaad nog opkeek als de hoofdpersoon in het verhaal homo bleek te zijn, toen het thema kon worden gebruikt als provocatiemiddel, de emancipatie tot doel had, of, zoals bij Reve, onlosmakelijk deel uitmaakte van zijn hoogstpersoonlijke stijl. Door de tegenwoordige terloopsheid van het thema en het uitblijven van een plot waarin homosekualiteit een wezenlijke factor is, vallen homoseksuele schrijvers minder op.
Als homoseksuele BN’ers zich te geëmancipeerd voelen om hun homoseksualiteit uit te venten, lopen jongeren hun rolmodellen mis. Maar dat is niet het enige gevaar. Het risico van – al of niet uit vrije wil – in de kast zitten is dat je onzichtbaar wordt in de maatschappij. Er is niets zo slecht voor homo’s als onzichtbaar zijn. Want dan geldt al gauw het principe: onbekend maakt onbemind. Als je geen homo’s kent, is het makkelijk om er een hekel aan te hebben. Je ervaart dat niet als schadelijk. Je ziet niet dat je er andere mensen mee kwetst. Maar als je weet dat je buurjongen homo is of dat de dochter van je tante lesbisch is, zul je minder gauw geneigd zijn om ongenuanceerd te denken over homoseksualiteit, omdat het een gezícht heeft gekregen.
De homo-emancipatie kon tot bloei komen doordat homo’s zich lieten zíén. Het werkte relatief simpel. Jongeren die tegen hun ouders zeiden dat ze homo waren, zorgden voor een verandering in het denken van hun ouders. Want als je homo’s afwijst omdat je dat nu eenmaal gewend bent, is het heel moeilijk om dat vol te houden als je eigen kind homo of lesbisch blijkt te zijn. En ook op andere familieleden had dat zijn uitwerking, op de vrienden- en kennissenkring, in de media en uiteindelijk op de maatschappij. Doordat homo’s een gezicht kregen zorgden ze ervoor dat redeloze afkeer vrijwel onmogelijk werd. Wie aan mensen die een hekel zeggen te hebben aan homo’s vraagt of ze homo’s kennen, krijgt in de meeste gevallen te horen dat die er in hun naaste omgeving niet zijn. Die zíjn er natuurlijk wel, maar doordat ze zich stil houden en niet uitkomen voor hun geaardheid, houden ze ongefundeerde haat in stand.
Daarom is het zo belangrijk om voortdurend te laten zien dat we er zijn, hoe vermoeiend en vervelend en overbodig dat ook kan aanvoelen. Als extravagante opvarende bij de jaarlijkse botenparade, maar ook als doodgewone buurman.
Er is nu sprake van een merkwaardig soort verpreutsing bij kinderen. Aan de ene kant vinden ze alles wat met seks te maken heeft vies en tot op zekere hoogte onbespreekbaar, aan de andere kant zijn ze, volgens onderzoeken die hebben plaatsgevonden, eerder bereid om met seks te beginnen. Mijn persoonlijke indruk is dat die verandering heeft plaatsgevonden onder meer of minder invloed van het steeds multicultureler worden van klassen, waarbij de mening van kinderen met ouders met een specifiek ándere cultuurbeleving een rol van betekenis is gaan spelen bij de ontwikkeling van de mening van klasgenoten met een Nederlandse culturele achtergrond. De opvatting ‘het is vies maar als je er niet over praat kan het misschien wel door de beugel’ staat haaks op wat lang gold als dé Hollandse opvatting: draai er niet omheen, kom er voor uit en doe verder maar gewoon, want dan doe je al gek genoeg.
Ik weet niet helemaal zeker of je die ontwikkeling wel mag toeschrijven, omdat het voor de hand ligt, aan de invloed van het multiculturele in de samenleving, want ook de veramerikanisering van de media, met geweld als trekpleister en seks als taboe, heeft zijn sporen achtergelaten. Commerciële motieven lijken een rol van betekenis te spelen bij de verpreutsing.
In mijn boek Ik ben een held ligt een spook onder het bed van een jongetje. Het wil er niet onder vandaan komen omdat het bloot is. Als het spook dat uiteindelijk toch doet ziet het jongetje de piemel van het spook. Het boek is al meer dan twintig jaar in druk en er is nu ook een theaterstuk naar gemaakt dat eind van de maand in première gaat. Er was ook sprake van dat het boek in een schooleditie op de markt zou worden gebracht, maar dan moest ik erin toestemmen dat het woord piemel werd veranderd in: plasser. Ik weigerde dat, omdat een spook niet drinkt en om die reden zijn piemel niet gebruikt als plasser. Omdat de uitgeverij rekening wilde houden met christelijke scholen en het boek met het woord piemel erin onverkoopbaar achtte, werd het project afgeblazen.
Op scholen en in gezinnen waarin niet gesproken wordt over onderwerpen als seksualiteit, of vooral in een negatieve context, is het met de tolerantie droeviger gesteld dan daar waar er wel over wordt gesproken. Hier schiet de overheid duidelijk tekort door geen kader te scheppen waarin het uit de taboesfeer wordt gehaald en door niet dwingend voor te schrijven dat er op school aandacht wordt besteed aan seksuele geaardheid en de acceptatie daarvan, al heb ik begrepen dat daar nu eindelijk een begin mee gemaakt wordt. Alle scholen moeten verplicht voorlichting gaan geven over homoseksualiteit. Minister van Onderwijs Marja van Bijsterveldt (CDA) zegde toe de voorlichting verplicht te stellen. Ik had een jongere broer die op jonge leeftijd is gestorven en hij was ook homo. Ik vond: als je het talent hebt gekregen om te kunnen schrijven en je hebt een verhaal te vertellen over twee broertjes die allebei homo zijn, dan behoor je dat op te schrijven. Dat heb ik gedaan in de jeugdroman Gebr., die in 1996 verscheen. Het boek, dat over rouwverwerking gaat, maar ook over een coming out, bood me de mogelijkheid om op scholen over homoseksualiteit te praten, maar ik moet eerlijk toegeven dat ik dat zelden heb gedaan. Dat heeft te maken met een ervaring die ik had in een Vlaams theater, meer dan vijftien jaar geleden. Ik werd er door het publiek, dat bestond uit pubers, onthaald als een gewichtige dichter. Maar ik had zendingsdrang en vond het nodig om op het podium de zaal in te kijken en te vertellen dat ik homo ben. Ik kon horen aan het geroezemoes en hoongelach in de zaal dat ik zowel het contact met, als het respect van de zaal op slag verloren had. Ik kwam binnen als gevierde schrijver en verliet het theater als geslagen homo. Dat nooit meer, nam ik mij voor. En inderdaad: ik heb nadien bijna nooit meer zo maar vanuit mezelf gezegd, in een theater of in een klas, dat ik homo ben, behalve als het publiek bestond uit volwassenen. En als ik de vraag naar mijn geaardheid door jeugdigen concreet voorgelegd kreeg lag het maar aan de situatie wat voor antwoord ik gaf. Als het kón beaamde ik het, maar als ik de indruk had dat ze het wilden weten om mij belachelijk te kunnen vinden of omdat ze onderling een weddenschap hadden afgesloten, gaf ik een ontwijkend antwoord. Ik wilde toch liever een gewichtige schrijver zijn dan een homo, en zodoende ben ik door de jaren heen veel van mijn zendingsdrang verloren. Het publiek stelde mij daartoe in staat. Uiteindelijk vond ik toch een mogelijkheid om het bespreekbaar te maken. Ik vertel altijd dat Gebr. is gebaseerd op mijn broer en mij, en zo lukt het om binnen het kader van mijn schrijverschap omfloerst inzicht te geven in mijn geaardheid: de scholieren die het boek lazen weten dan dat ik homo ben, de leerlingen die het boek niet lazen weten het niet, de jongeren die het boek nog gaan lezen zullen het te weten komen.
Begin augustus was er ophef over FC Gay, een tv-programma van BNN, waarin een reportage zat over het schijnbaar ontbreken van homo’s in het topvoetbal. Een fragment werd naar buiten gelekt. Frank de Boer kreeg de vraag voorgelegd waarom die voetballers er niet zijn. Het antwoord dat hij erop gaf haalde de pers en velen vielen over hem heen, inclusief nogal wat homo’s.
Maar bij De Boer zat het venijn helemaal niet. Dat zat onder andere bij Erwin Koeman, Willem van Hanegem en Jack van Gelder. Koeman kreeg dezelfde vraag voorgelegd, schoot in de lach en ging er onmiddellijk vandoor.
Wat De Boer zei, dat homo’s a-sportiever zijn, was zijn mening of in ieder geval een welwillend antwoord op een moeilijke vraag, en hij uitte zich zonder een spoor van discriminatie of minachting. Wat Koeman deed was wel een vorm van minachting. Zo ervoer ik dat zelf in ieder geval toen ik de uitzending zag. Door besmuikt te lachen en voor het onderwerp weg te hollen liet hij zien dat hij het een onbespreekbaar onderwerp vond en dat is welbeschouwd veel erger dan gewoon je mening geven. Láát mensen maar praten over hoe zij denken over homoseksualiteit. Het is goed als er vrijuit over gesproken wordt, want zo kan de temperatuur van de tolerantie gemeten worden. Hoe komen we anders te weten dat tolerantie vaak schijn is? Zoals bij kandidaat-kamerlid voor de ChristenUnie Gert-Jan Segers, die vorige maand zei over godsdienstvrijheid: “Wij staan pal voor die vrijheid, maar hij is niet onbegrensd. Het is geen vrijbrief om alles maar te doceren. De inspectie zal af en toe over de schouder van de docent moeten meekijken. Als op de godsdienstles wordt geleerd dat je homo’s of afvalligen mag stenigen, dan heb je een probleem.”
Maar dat kinderen leren dat homo’s zullen branden in de hel, zoals op orthodox-christelijke scholen gebeurt, behoort volgens Segers “tot de onderwijsvrijheid”. Ik heb liever dat het gezegd wordt, dan gedacht en gezwegen. Alleen op die manier kunnen mensen zich een mening blijven vormen over zoiets als homoseksualiteit. Wij moeten daar niet al te zwaar aan tillen, want de hel is er voor wie de hel te vrezen heeft en het is nu eenmaal de aard van het geloof dat dat gelovigen zijn.
“Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Het is een wetsartikel dat veel te vaak het omgekeerde doet van wat het beoogt. Gevallen worden namelijk vrijwel nooit gelijk geacht, en bij het herzien van het artikel werd geaardheid erbuiten gehouden omdat, op de keper beschouwd, geaardheid niet even noemenswaardig werd geacht als geloofsovertuiging. In de praktijk prevaleert volgens mij de vrijheid van godsdienst boven andere rechten, en dat maakt dat het hele artikel mank gaat. Het belangrijkste recht dat een mens toebehoort of dient toe te behoren, is het recht om te zijn wie hij is: man, vrouw, homo, hetero, wit, zwart, gezond, gehandicapt, jong, oud. Die rechten zijn echter ondergeschikt gemaakt aan het recht om te geloven in God. Dat recht zou nu juist secundair moeten zijn, omdat het veranderlijk is: men heeft het recht om katholiek te zijn, maar mag islamiet worden, als men van mening verandert. Die mogelijkheid hebben mensen in hun feitelijke zijn niet: los van chirurgische en andere drastische ingrepen kun je niet besluiten om van man vrouw te worden of van hetero homo. Zo lang de overheid niet inziet dat mensen het grondrecht moeten hebben om te mogen zijn wie ze zijn en hen schaart onder “op welke grond dan ook”, zijn we niet uitgeëmancipeerd. Gelukkig maar, want dan hoeven we niet terug de kast in.